Informatie voor ouders: de zuigeling

Algemene ontwikkelingskenmerken van de zuigeling (0 – 18 maanden): een broos evenwicht

Relevante ontwikkelingskenmerken

  • De zuigeling is volledig afhankelijk en totaal aangewezen op anderen. Dit maakt hem hulpeloos en kwetsbaar. Een juiste interpretatie van signalen van het kind is belangrijk maar moeilijk. Blijf als ouders goed luisteren naar je gevoel. Vaak klopt je intuïtie dat er iets is. Observeer of je contact krijgt met het kind, zoals oogcontact, volgen, “praten”. Een baby die zich niet goed voelt (hypo/hyper?) wordt te zeer in beslag genomen door dit gevoel van onbehagen om aandacht te hebben voor zijn omgeving. Een kind dat zich goed voelt is juist alert en toont interesse
  • Het kind heeft geen tijdsbesef. Pijn en angst zijn dus onoverzichtelijke tijdloze situaties.
  • Slaap en eetpatronen kunnen in deze fase sterk wisselen.
  • Alle zintuiglijke prikkels zijn nieuwe ervaringen. De ziekenhuisomgeving kan overweldigend zijn door een overmaat aan prikkels zoals geluid, fel licht en pijnprikkels. Dit kan onbehagen en stress veroorzaken en daardoor de bloedglucose beïnvloeden. 
  • Cognitief bevindt het kind van 0 – 18 maanden zich in de sensomotorische fase (Piaget): De zuigeling maakt contact met de omgeving door gebruik van zijn zintuigen en manipulatie van die omgeving door spierbewegingen. Aanvankelijk gebeurt dit reflexmatig. Vervolgens herhaalt het kind bewegingen omdat het plezier heeft in het bewegen zelf. In een cyclus van zintuiglijke ervaringen en motorische handelingen ontstaat interesse in het effect van beweging en gaat het kind uiteindelijk actief experimenteren. Langzaam groeit het besef dat hij zelf de oorzaak kan zijn van bepaalde gebeurtenissen. 

Van belang is het kind niet te beperken in zijn exploratiedrang. 

Taalontwikkeling: Taal wordt geleerd door taal te horen. Het blijkt dat het kind alleen gebruik maakt van taal die specifiek op hem is gericht. Het kind heeft voorkeur voor de hogere klank van de stem van de moeder. Baby’s doen al snel mondbewegingen na, gevolgd door klanken tot uiteindelijk brabbelen en woordjes nazeggen

Voorspelbaarheid en regelmaat zijn van belang. Vaste gewoonten en rituelen dragen bij aan een gevoel van rust en basisveiligheid. 

  • Bij invasieve handelingen als bloedsuiker prikken kan de schrikreactie beperkt worden door een vaste volgorde van handelen en door met korte eenvoudige woorden te benoemen wat er gaat gebeuren 
  • De eerste maanden maakt het kind geen onderscheid tussen het eigen lichaam en dat van een ander of een voorwerp. Een insulinepomp wordt bijvoorbeeld niet als lichaamsvreemd beschouwd. In de periode van 6 – 9 maanden gaat het kind beseffen dat het niet één is met de ouder/vaste verzorger. Dit heeft scheidingsangst tot gevolg 
  • Vóór de leeftijd van 7 – 9 maanden zal een kind een speeltje dat voor zijn ogen wordt verstopt, niet gaan zoeken. Wat het kind niet ziet bestaat simpelweg niet meer voor hem. Dit is mede van invloed op scheidingsangst. Het kind is overstuur omdat de ouder er ineens niet meer is. Vanaf 7 – 9  maanden leert het geleidelijk dat iets dat weg is ook weer terug kan komen. Dit noemt men objectpermanentie. Kiekeboe-spelletjes helpen bij het ontwikkelen hiervan. Naarmate het kind langer in staat is het beeld van zijn vaste verzorgers vast te houden, neemt scheidingsangst geleidelijk af
Objectpermanentie  = Het kind kan beelden van iets dat weg is kortdurend  vasthouden. Hierdoor gaat hij beseffen dat iets dat hij  niet ziet, blijft bestaan en weer terug kan komen.
  • In deze zelfde periode gaat het kind vreemden van bekenden onderscheiden en begint het eenkennig te worden. Eenkennigheid is het sterkst aanwezig tussen 12 – 18 maanden. Het kind is angstig voor wie hij niet kent en zoekt zoveel mogelijk de nabijheid van zijn veilige hechtingspersonen. Schakel ouders/vaste verzorgers in deze periode zoveel mogelijk in. Benader het kind niet te direct, wacht de eigen nieuwsgierigheid van het kind af om rustig contact te maken

Hechting 

Hechting  = De wederzijdse emotionele band tussen kind en ouders/  verzorgers die zich ontwikkelt als resultaat van het  interactieproces tussen hen.  Emotieregulatie is hierbij een                            voorwaarde..

Hechting verloopt in 3 stadia: (Bowlby, 1969)

  1. De pasgeborene:   

Heeft nog geen specifieke gehechtheid. Hoewel hij een voorkeur heeft voor bekende 

stemmen en geuren, is het nog een “allemansvriendje”

  1. Vanaf ± 6 á 8 weken tot 6 – 8 maanden:

Het kind raakt gericht op enkele specifieke personen op basis van een interactief 

proces van geven en nemen. Na aanvankelijk “passief” warmte en aandacht te 

hebben ontvangen, gaat het kind ook aandacht geven door toewenden, volgen, 

lachen en geluidjes maken

  1. Rond 6 – 8 maanden:

Het kind gaat gedrag vertonen dat gericht is op de handhaving van de nabijheid van deze specifieke personen, door bijvoorbeeld de armpjes naar hen uit te strekken of te 

protesteren als deze persoon uit het gezichtsveld verdwijnt. Deze fase luidt de 

eenkennigheid in. Het kind is in staat om vreemden te onderscheiden van bekenden. 

In deze periode is het al moeilijker om een nieuwe vaste verzorger te introduceren

De Behandeling bij Diabetes Mellitus:

De zuigeling (0 – 18 maanden): een broos evenwicht

Samen met de onvoorspelbaarheid van activiteitenpatroon en koolhydraatintake én de steeds wisselende insulinebehoefte in verband met sterke groei en ontwikkeling, maakt het adequaat instellen van het kind op insuline tot een complexe en verantwoordelijke taak. (.) 

Dergelijke zorg hoort thuis in een gespecialiseerd kinderdiabetescentrum. Het belang van een goede glucoseregulatie is groot. Immers de duur van diabetes is een belangrijke beïnvloedende factor waar het gaat om het risico op lange termijn complicaties. 

In dit hoofdstuk komt aan bod:

  • ziektebeleving
  • verschijnselen van hypo- en hyperglycemie
  • hechting
  • begeleiding van ouders
  • bloedglucosebepaling

Ziektebeleving

De zuigeling heeft geen besef van ziekte en beleeft symptomen als een algemeen gevoel van onwel zijn en onbehagen. Het kind heeft pijnlijke ervaringen en gebruikt huilen als communicatiemiddel. Huilen heeft een signaalfunctie. Het is een manier om onlustgevoelens als honger, pijn, kou of onwel zijn kenbaar te maken. De klank van het huilen verschilt en met name moeders zijn goed in staat te onderscheiden of het een “hongerhuiltje” is of een “jengelhuiltje” omdat het kind de slaap niet kan vatten. Een koesterende, geruststellende aanwezigheid van ouders is essentieel. Het kind voelt echter zorg, onrust en gevoelens van verdriet of irritatie van de ouders aan. Als het als ouders lukt te steunen en gerust te stellen, heeft dit ook zijn positieve weerslag op het kind. De houding en reacties van volwassenen spelen een rol in de toekomstige houding die het kind zal aannemen ten aanzien van zijn ziekte.

Hypo-/hyperverschijnselen

Een hypoglycemie bij een zuigeling kan zonder verschijnselen zijn. Echter het kind kan ook “fladderig” en onrustig zijn. Aangezien ernstige hypo’s bij jonge kinderen cerebrale schade kunnen geven is hypopreventie van groot belang.

Een hyperglycemie kan de zuigeling sloom en slaperig maken. Vaak drinkt het kind matig of minder gretig. Hoe jonger het kind, hoe minder duidelijk de verschijnselen zijn. Een zorgvuldige observatie en regelmatige controle van de bloedglucose is van belang. 

Infecties kunnen sneller dan bij oudere kinderen ontregeling geven, zeker in geval van koorts. 

Hechting

Langdurige en/of veelvuldige opname op de zuigelingenleeftijd bijvoorbeeld door ontregelde diabetes kan, in deze belangrijke fase van de ouder – kindhechting, nadelig zijn voor het hechtingsproces. De zorg voor een zeer jong kind met diabetes is intensief en veelal moeilijk overdraagbaar. Daarom is het voor  ouders aan te bevelen vanaf het begin een 3e vaste verzorger in te schakelen die zoveel mogelijk betrokken is bij de zorg voor het kind met diabetes. Deze persoon zal naast de benodigde kennis en vaardigheden met betrekking tot diabetes, in staat moeten zijn om enige band op te bouwen met het kind om bij te kunnen dragen aan diens basisveiligheid.

Enkele aanbevelingen voor begeleiding aan ouders van zuigelingen met diabetes

  1. Onder normale omstandigheden is het krijgen van een kind al een ingrijpende gebeurtenis. Blijkt het kind een chronische ziekte te hebben, zoals diabetes, dan zal dit het vinden van een nieuw evenwicht binnen het gezin compliceren. 

Dit hangt onder andere af van:

  1. de verwachtingen die ouders hadden ten aanzien van het kind
  2. de mate waarin de zorg invloed heeft op toekomstplannen (werk van ouders bv.)
  3. de mate waarin ouders elkaar kunnen steunen
  4. de aanwezigheid van een sociaal vangnet
  5. het kunnen delen van de zorg met een 3e vaste verzorger

ouders kunnen altijd laagdrempelig contact kunnen hebben met het diabetesteam.

Het is belangrijk om als ouders  aan te geven als  er  problemen ervaren worden rondom de zorg of  u overbelasting voelt, zodat bijtijds hulp ingeschakeld kan worden

  1. Diabetes geen belemmering hoeft te zijn voor het geven van borstvoeding
  1. Het kan helpend zijn om contact te hebben met een ander gezin met een zeer jong kind met diabetes. Men kan elkaar onderling steunen, niet enkel door begrip maar ook met praktische adviezen van ervaringsdeskundigen
  1. Het is van belang om prikken en het plaatsen van pompsetjes zoveel mogelijk samen te doen om elkaar emotioneel en praktisch te steunen
  1. Help bij het voorbereiden van broertjes en zusjes op het feit dat de baby steeds geprikt moet worden. Zij kunnen angstig worden en dergelijke handelingen op zichzelf betrekken. Tijdens een ziekenhuis opname kan de hulp van  een pedagogisch medewerker.

Aanbevelingen bij bloedglucosebepaling bij de zuigeling

  1. Tot ± 6 maanden: hielprik > gebruik de zijkanten, prik nooit op de hak

Daarna: vingerprik > gebruik de zijkanten, niet de vingertop

  1. Leg alle benodigde materialen + reserve binnen handbereik klaar