Informatie voor ouders: de kleuter

Algemene ontwikkelingskenmerken van de kleuter (4 – 6 jaar): Waarom??? Ja maar waaróm dan?!

Met de kleutertijd breekt een andere periode aan. Het kind voelt zich al best groot. De kleuter is trots op wat het kan en is gevoelig voor complimentjes. Het kind leert meer vertrouwen op en zich veilig voelen bij anderen buiten het gezin.

Relevante ontwikkelingskenmerken

Cognitief bevindt de kleuter zich nog in de préoperationele fase (Piaget).

De kleuter kan nog geen logisch verband leggen tussen oorzaak en gevolg op concreet niveau. Het kind kan wel regels begrijpen. Maar ziet ook verbanden tussen dingen die niets met elkaar te maken hebben. Hij is absoluut in zijn oordeel. Nuances kent hij nog niet. Zijn oordeel berust op:het oordeel van volwassenen die voor hem belangrijk zijn (papa, mama, leerkracht)het gedrag dat hij waarneemt, niet op de bedoeling die erachter zit. Vergelijk:

Peuter: “Stoute prik”

Kleuter: “Stoute dokter”

Schoolkind: “Ik moet een prik omdat de dokter mij beter wil maken”.                              

Ook magisch denken (zie eerder) speelt nog een rol, hoewel dit vanaf ± 5 jaar geleidelijk minder wordt. De kleuter kan zich schuldig voelen over akelige gedachten, bijvoorbeeld: kan ziekte en opname ervaren als straf. Het kind moet op realistisch niveau geïnformeerd worden, waarbij nadrukkelijk benoemd wordt dat hij er zelf niets aan kan doen dat hij diabetes heeft. Het is niet zijn schuld en ook niet van papa of mama of iemand anders. Egocentrisch denken duurt zeker nog tot ± 7 jaar, soms langer. 

Taal en het kunnen benoemen van dingen geeft de kleuter een gevoel van macht en controle over de situatie. De kleuter denkt vaak hardop en is veel bezig met het benoemen van voorwerpen en gebeurtenissen. Het kind verzint woorden voor de dingen die hij nog niet kent. Zeker in onveilige situaties is het belangrijk steeds te benoemen wat er gaat gebeuren. Het is beangstigend als het kind niet weet wat hem te wachten staat. Bij een aandoening zoals diabetes krijgt het kind te maken met veel woorden waar hij zich nog niets bij voor kan stellen. Het kind heeft nog geen referentiekader voor woorden als insulinepomp en pompsetje en hij moet dat kader nu zelf gaan invullen. Het is denkbaar dat zijn invulling vreselijke vormen kan aannemen. Dat wat voor ons onredelijke angst lijkt, is voor het kind heel werkelijk. Voorbeeld:

Wouter (5 jaar) komt op de poli om “de insulinepomp te plaatsen”. Zijn ouders vertellen dat hij denkt dat de hele pomp in zijn lijfje moet. Ondanks hun uitleg blijft hij bang. Mogelijke aanpak: Laat het kind vertellen wat hij denkt dat er gaat gebeuren. > De pomp moet in zijn bil! Probeer met een grapje de spanning te breken en, door uit te gaan van wat het kind denkt, het onrealistische er van duidelijk te maken > “Moet mama dan steeds in jouw billen knijpen om op de knopjes te duwen???” Wouter lacht schuchter en schudt nee.  “Nee hé, dat kan helemaal niet!”

Tóch vertrouwt Wouter het niet. Stel het beeld bij: > “Waar moet de pomp dán?” (clip, heuptasje, stoere riem?) Ga in op het waarom van de pomp: > “Weet je nog wat de pomp doet? Hij geeft …………  hoe heet dat spul ook al weer? Ins….insuline! Goed zo!”   Relateer aan wat het kind al kent: > “Hoe krijg je nú insuline?”  Pak pen en naaldje erbij. Leg vervolgens de link naar de nieuwe situatie: > Laat het pompsetje zien (zonder naald!).  “Wat moet nou wél in jouw bil?”  > Laat het kind het canuledeel voelen. “Dat is net zo klein als het naaldje op de pen, zie je dat? Maar het is géén naaldje. Voel maar, het is zacht.”  Ga in op de te verwachten pijnsensatie: > Laat het kind met behulp van bijvoorbeeld een ijsklontje, ervaren dat hij op de plek met Emla geen koude voelt. De “toverzalf” zorgt er voor dat hij straks ook geen pijn voelt.

Doe de handeling spelenderwijs voor op een beer/pop of spons. Laat het kind helpen en benoem elke stap.  Volg bij het uitvoeren van de handeling bij het kind dezelfde stappen met dezelfde woorden. Uiteindelijk laat Wouter het inbrengen van het setje in zijn bil, goed toe. Hij draait zich wél in allerlei bochten om te kunnen kijken. “Ik voelde geeneens wat!” 

Fantasie speelt een grote rol. De kleuter kan niet goed onderscheid maken tussen werkelijkheid en fantasie. Wat hij niet begrijpt vult hij in met fantasie en die is meestal angstaanjagender dan de werkelijkheid. Ook een verhaaltje of wat hij ziet op tv, kan echt zijn voor hem. Daarnaast vinden kleuters dingen die buiten hun gezichtsveld plaatsvinden bedreigend. Niet zien = geen invloed hebben. Dat geldt dus ook voor het inbrengen van een pompsetje in de bil. Gebruik eventueel een spiegel.

De kleuter koppelt de betekenis van woorden nog steeds aan concrete beelden. Hij kent begrippen als groter, kleiner, dikker en dunner. Klein is minder erg/pijnlijk/vies/eng. Een grote spuit doet méér pijn dan een kleine. Twee tabletten is méér en dus viezer dan één poeder. Hier kunnen we gebruik van maken bij angstreductie. We vertellen de kleuter dat we voor hem natuurlijk het allerkleinste naaldje gebruiken.   

De kleutertijd is de periode van waarom, wie, wat en waar. Het bevattingsvermogen is echter nog klein. Vertel het kind niet meer dan het wil weten en gebruik eenvoudige woorden. 

De kleuter is motorisch steeds vaardiger en beweegt graag en veel. Hij kan maar moeilijk stilzitten en hij kan beperking in zijn activiteit nauwelijks accepteren. Net als de peuter kan hij heftig protesteren als hij vastgehouden wordt en hij is érg sterk als hij zich verzet. Bedrust is bijna niet te doen voor een kleuter. Bied het kind actieve afleiding als de ziektetoestand het toelaat. De kleuter heeft het zó druk dat hij soms moeite heeft om afscheid te nemen van de dag. Bouw de activiteit af door hem tot rust te laten komen met consumptief spel zoals muziek, voorlezen of tv en houdt een vast slaapritueel aan

De kleuter imiteert in zijn spel graag de wereld van de volwassenen en verkent deze op die manier. Hij is vader, moeder, bakker, “politie” of brandweerman. Deze imitatiedrang maakt het gemakkelijker om het kind eenvoudige handelingen aan te leren. Maak bijvoorbeeld gebruik van een stoere en dappere held.

De kleuter is minder eenkennig en kan even buiten zijn ouders zonder direct in paniek te raken. Hij heeft zijn ouders echter nog hard nodig. Leeftijdsgenootjes gaan een belangrijke rol spelen. Scheidingsangst kan wel optreden.

Ondanks het feit dat de kleuter zich al “groot” voelt, moeten we dit gegeven niet misbruiken met bijvoorbeeld “Jij bent al zo groot, jij hoeft toch niet meer te huilen om zo’n klein prikje.” Dit kan gevoelens van hulpeloosheid versterken. Tips voor het verwerken van emoties: “Uitspelen”: zelf laten naspelen wat er is gebeurd. Ziekenhuisje spelen. Tekenen: laat het kind vertellen over wat het heeft getekend

Als reactie op spanning, opname of ziekte, kan de kleuter ineens weer gaan bedplassen of duimzuigen of hij wil weer uit een flesje drinken. We noemen dit regressie 

Regressie  = Het psychisch evenwicht is dusdanig verstoord dat het kind teruggrijpt naar de veiligheid van een eerdere  ontwikkelingsfase.

Bij de peuter kan dit óók gebeuren, maar bij de kleuter valt het meer op omdat hij al zo veel meer kan. Regressie gaat veelal vanzelf over als het kind de liefde en veiligheid ervaart die het nodig heeft. Het kind moet zelfvertrouwen en zelfstandigheid ontwikkelen in relatie tot deze nieuwe wereld. Het delen van de diabeteszorg kan voor ouders lastig zijn. Hetis goed om de verwachtingen op wat het kind kan af te stemmen.

De behandeling van de kleuter 

Waarom??? Ja maar waaróm dan?!

Met de kleutertijd breekt een wat rustiger periode aan. De kleuter is beduidend minder tegendraads en wil graag lief gevonden worden. Hij is al best “groot”. Hij is trots op wat hij kan en gevoelig voor complimentjes. De kleuter heeft met vallen en opstaan al wat ervaring met kapotte knieën en blauwe plekken en heeft besef van de kwetsbaarheid van zijn lijfje. Het hebben van “Diejaabeetus” én het feit dat het niet over gaat, kan daardoor beangstigend zijn. Ook de levendige fantasie van de kleuter speelt hierbij een rol. 

Voor ouders betekent diabetes in deze periode veel extra zorg. Het is al moeilijk genoeg om je kleuter naar de basisschool te zien gaan. Diabetes compliceert dat proces van loslaten omdat het kind en ouders méér dan normaal afhankelijk maakt van de goede wil en betrokkenheid van derden.

In dit hoofdstuk komt aan bod:

  • ziektebeleving
  • verschijnselen van hypo- en hyperglycemie
  • begeleiding en educatie
  • bloedglucosebepaling

Ziektebeleving

De kleuter ervaart zijn ziekte als een verlies van zijn zojuist verworven zelfstandigheid. Ook kan hij het als straf zien omdat hij iets gedaan heeft dat niet mocht en is hij bang om afgewezen te worden door zijn ouders. Hij vindt het moeilijk te begrijpen dat zijn ouders niet zo almachtig zijn als hij dacht en hem niet kunnen beschermen tegen wat hem overkomt, bijvoorbeeld dat anderen hem pijn doen. Hun “falen” kan hem boos maken en hij zal afreageren juist tegen degenen die hem zo dierbaar zijn. Daarentegen past de kleuter zich bij opname vaak opmerkelijk snel aan en is voor de verpleging soms het liefste kind van de wereld. Hij besluit hij overal aan mee te werken en nooit meer “stout” te zijn in de hoop dat zijn ouders hem nooit meer naar het ziekenhuis zullen brengen. Hij begrijpt nog niet precies hoe tijd in elkaar zit, waardoor het kan lijken alsof hij altijd in het ziekenhuis moet blijven. 

Hypo-/hyperverschijnselen

De kleuter is beperkt in staat te vertellen wat hij voelt. Zijn passieve woordenschat is groter dan zijn actieve taalgebruik. De ouders kunnen hem, beter dan wie ook, helpen om te verwoorden wat hij bedoelt. Als het kind enkele malen een hypo heeft gehad is het vaak wel in staat om te komen vertellen: “Mama, ik ben laag.” of “Ik ben wiebelig.” Een hyper kan hij meestal niet aangeven. Samen met ouders zal beoordeeld moeten worden welke verschijnselen of welk gedrag het kind vertoont bij een hypo of hyper. Vervolgens kan men deze verschijnselen met eenvoudige woorden benoemen en het kind leren dat het zich altijd moet melden met “bibberbenen”. 

Enkele aanbevelingen voor ouders van kleuters

1 Zoveel mogelijk regelmaat en een vaste dagstructuur aan te houden. De kleuter heeft structuur en een consequente benadering nodig.

      2 Het activiteitenpatroon van de drukke kleuter zal niet altijd te voorspellen zijn. Inventariseer met ouders welke dagen of momenten zéker actief zijn, bijvoorbeeld in het weekend speelt hij actiever dan op een schooldag. Of hij speelt altijd buiten na school. De insuline kan dan aangepast worden, zodat hypo’s worden voorkomen

Vang hypo’s niet op met snoep, maar met limonadesiroop, 

  1. of dextro en zo nodig langwerkende koolhydraten als brood. De kleuter legt snel het verband tussen activiteit, hypo en snoepen en kan hier mee gaan manipuleren
  2. Stel ouders van vriendjes/vriendinnetjes op de hoogte van regels met betrekking tot maaltijden en tussendoortjes. Zorg er voor altijd bereikbaar te zijn voor vragen
  3. Vraag zo nodig hulp van het diabetesteam bij voorlichting op school www.zorgeloosmetdiabetesnaarschool.nl

Educatie en begeleiding bij kleuters

De kleuter heeft nog nauwelijks inzicht in hoe zijn lichaam functioneert. Metaforen zijn nog lastig. Naar aanleiding van boekjes of uitleg vertelt de kleuter soms “Ik heb geen sleuteltjes meer in mijn buik” maar de vergelijking met hoe het echt zit in zijn lijf, kan hij niet maken. De kleuter is veelal tevreden met korte eenvoudige antwoorden. Op een vraag als “Waarom moet ik …eh….insuline?” volstaat een antwoord als “Omdat jouw eigen insuline op is.”, zonder details over de fysiologie.

De ouders zijn veelal de beste voorlichters. Zij kunnen beoordelen wat hun kind wel en niet begrijpt. Maak gebruik van spel. Dit is bij uitstek een middel om de kleuter voor te bereiden en dingen te leren. Ook eenvoudige boekjes of beeldmateriaal over kinderen die hetzelfde meemaken als de kleuter zijn geschikt. Bijvoorbeeld Lotjes Diejaabeetus en Wippie Wiebelbeen. Diabetes Memory is geschikt om dingen die met diabetes te maken hebben met elkaar in verband te leren brengen

Omdat de kleuter niet meer continu onder de hoede van zijn ouders is, is het belangrijk hem te leren dat hij niet op alle momenten alles wat hij wil kan eten of drinken, zonder dat hij dit eerst aan zijn ouders vraagt. Hij weet wat suiker is en beseft dat hij niet zomaar snoep mag pakken. Het is echter moeilijk te begrijpen dat er ook “suiker” zit in dingen die niet zoet smaken

Aanbevelingen bij bloedglucosebepaling bij de kleuter

De aanbevelingen gegeven bij de peuter zijn voor de jonge kleuter zeker ook nog van toepassing 

Bij bloedafname, zelfs bij een vingerprik, kan de kleuter bang zijn dat zijn hele lijfje leegloopt. Het kan in het begin geruststellend zijn een pleister te plakken om de opening af te dekken. Als het kind de ervaring heeft dat slechts een klein druppeltje nodig is, zal dit niet meer nodig zijn

Veel oudere kleuters kunnen en willen al zelf hun bloedsuiker prikken. Omdat de kleuter motorisch al vrij handig is én graag imiteert, is het prikken van een bloedsuiker hem goed aan te leren. Doe de handeling voor en laat hem helpen. Prijs hem als hij de handeling vervolgens goed na kan doen. Laat hem oefenen, bijvoorbeeld bij zijn ouders, vóór hij zichzelf gaat prikken. Er blijft altijd begeleiding van een volwassene nodig. Het kind kan gefrustreerd raken als iets niet lukt. Zoek in dat geval een eenvoudiger alternatief. Bij de keuze van een bloedglucosemeter is het bedieningsgemak van meter en prikpen voor de kleuter zelf dus een factor om rekening mee te houden

Van belang is om het kind heel strikt een juiste routine aan te leren om meetfouten te voorkomen. Verkeerde rituelen zal de kleuter niet zomaar opgeven